Als bootbewoner, zeker als eigenaar van een varend schip, moet je van wanten weten. Houtwerk, ijzerwerk, electra, motoronderhoud, schilderwerk: je moet alles een beetje weten en kunnen. Achterstallig onderhoud is dagelijkse kost. Gereedschappen als de haakse slijptol, de lastrafo, zagen en beitels, boor- en schuurmachines, schroevedraaiers en sleutels behoren tot de standaarduitrusting. Voorraden olie en verf stapelen zich op in de machinekamer. Dat betekent dat je ook allerlei adressen moet kennen waar je die gereedschappen en materialen kunt halen, en tal van vaklui en collega-bootbewoners die je kunnen helpen als je er zelf niet uit komt.
Naast mijn intellectuele werk heb ik altijd dit soort handwerk gedaan. Vaak is dat werk smerig, dom en onaangenaam, zoals roest bikken, verf krabben, schuren, waarbij je zoveel mogelijk uren moet maken en je verstand volledig op nul staat. Soms gaf ik als jonge universitair docent sociologie tussen het ijzerwerk door voor volle zalen college met zwarte nagelranden, brandgaatjes in mijn broek, een haardos vol smeer en een hoofd dat mijlenver verwijderd was van de wereld van de boeken. Dat was nog eens vervreemde arbeid!
Daarom is ‘Shop Class as Soulcraft. An Inquiry into the Value of Work’ van Matthew Crawford voor mij een feest der herkenning. De titel betekent zoiets als ‘Techniekles als karaktervorming’, en de schrijver betreurt dat die directe kennismaking met de techniek en het hanteren van gereedschappen uit ons onderwijs en eigenlijk uit ons gehele bestaan is verdwenen. Zelf gepromoveerd in de politieke filosofie aan de Universiteit van Chicago, en een blauwe maandag directeur van een denktank in Washington, runt hij al enige tijd met voldoening een éénpersoons reparatiewerkplaats voor oude motoren in Richmond, Virginia. Zijn boek is daarmee een waardige, want minder zweverige opvolger van het beroemde ‘Zen and the Art of Motorcycle Maintenance’ van Robert Pirsig uit 1974, en sluit ook direct aan op Richard Sennets recente lof van het vakmanschap in ‘The Craftsman’ (De ambachtsman zoals de vertaling luidt).
Onze relatie tot de materie is volgens Crawford passiever en afhankelijker geworden. We kunnen en willen dingen die kapot zijn niet meer maken en onderhouden. Mensen kopen nu gewoon wat zij vroeger maakten, en het repareren laten ze over aan een vakman, die het ding op zijn beurt liever in zijn geheel vervangt hoewel er maar een klein onderdeeltje van stuk is. De handvaardigheid verdwijnt. Daardoor nemen we afscheid van de materiële wereld en glijden we weg in een virtuele informatie-economie. Crawford maakt zich bijvoorbeeld kwaad over de ‘lagen van elektronische bullshit’ die over machines heen worden gelegd. Zo hebben nieuwe Mercedessen geen peilstok meer, maar floept er alleen een algemeen berichtje ‘Service Required’ aan op het dashboard. Zo hoef je het oliepeil niet meer te checken, en niet eens te weten dat een motor smeerolie nodig heeft die regelmatig moet worden ververst.
Net als Pirsig en Sennett hekelt Crawford de scheiding die in de kapitalistische economie is opgetreden tussen kenniswerk en handenarbeid. Zijn eigen ervaringen met letterlijk geestdodende hoofdarbeid, zoals het aan de lopende band vervaardigen van abstracts, waarvoor geen enkel begrip van de bronartikelen (28 per dag!) nodig was, of het op bestelling leveren van verkeerde meningen door zijn Washingtonse denktank, leiden tot cynische bespiegelingen over de absurditeit en nutteloosheid van veel witteboordenwerk en het ‘moreel moeras’ waarin zowel medewerkers als managers terecht komen. Daartegenover staat een romantisering van het werken met de handen, dat ook intellectueel uitdagender zou zijn, omdat je in contact komt met de materie, letterlijk greep hebt op de wereld, en daardoor zelfstandigheid verwerft. Niets is mooier dan als electricien de knop om te kunnen draaien en het werkt wat je hebt aangelegd: ‘En er was licht!’
De aardigste passages in het boek zijn dan ook die waar Crawford als mecanicien tastenderwijs en proefondervindelijk bepaalde technische problemen oplost (soms mislukt dat). De mix van technische kennis, intuïtie en ervaring die daarvoor nodig is, is veel rijker dan de analytische toepassing van regels uit een handboek of gebruiksaanwijzing (die vaak niet deugen). Vaak moet je het ding eerst uit elkaar halen voordat je weet wat er mis mee is, en vaak genoeg maak je onderweg zelf iets kapot. Het gaat om zintuigelijke, persoonlijke kennis en een vorm van creativeit die haaks staan op de heersende marktretoriek van de onbeperkte keuzevrijheid. Individuele creativiteit komt eerder voort uit langdurige praktijkoefening en onderwerping aan het gereedschap en het materiaal. Vakmanschap of meesterschap houdt juist in dat je je laat overmeesteren door de dingen die je maakt en hanteert.
Inzichten als deze inspireren Crawford tot een brede cultuurkritiek op de kapitalistische pervertering van ‘goed werk’. Zelfverwerkelijking en vrijheid betekenen tegenwoordig dat je iets nieuws moet kopen, nooit dat je iets ouds conserveert. Keuzevrijheid via de markt is op die manier eerder ‘een geïnternaliseerde tirannie van de meerderheid’. Goed vakmanschap is een soort morele pedagogie, omdat de lichamelijke toewijding aan de dingen en de onderdompeling in een harde realiteit die soms ‘terugschopt’, karaktervormend werken. Daarbij past de natuurlijk bescheidenheid van de vakman die dagelijks wordt geconfronteerd met mislukkingen (ook de arts, de onderwijzer en de bejaardenverzorgster weten hier alles van). Dat hoort nu eenmaal bij het repareren van dingen die je niet zelf hebt gemaakt (zoals oude motoren en menselijke lichamen), en die je daarom niet volledig en absoluut kunt kennen.
De speciale betekenis van de handmatige beroepen voor onze tijd is dat ze deze minder glamoureuze deugden van aandacht en zorg cultiveren. Die deugden hebben we hard nodig in het zicht van de gesystematiseerde onverschilligheid van de wegwerp-maatschappij. Handwerk maakt ons weerbaar tegen de tendens naar ‘afstandsbediening’ (‘remote control’) die is ingebakken in de kennismaatschappij met zijn electronische realiteit. Via het internet kun je immers geen spijker ergens inslaan. Goed vakwerk beschermt ons volgens Crawford ook tegen de ‘doorgeschoten’ individualisering, omdat praktijken van bouwen en repareren altijd zijn ingebed in solidaire gemeenschappen van gebruikers en klanten, waar je elkaar nog persoonlijk kent, je direct verantwoordelijk bent voor je werk en er heldere maatstaven gelden: loopt de motor of loopt zij niet?
Dit ‘sociale individualisme’ van de handwerskman als éénpitter is rijkelijk nostalgisch, en Crawfords harde kritiek op het geestloze hoofd- en kantoorwerk heeft alles te maken met zijn eigen schizofrenie als gepromoveerde filosoof die naast het sleutelen aan motoren een boek schrijft over het sleutelen aan motoren. Uit eigen ervaring weet ik dat handwerk even geestdodend en zinloos kan zijn als hoofdwerk. Maar Crawford heeft gelijk dat je beter kunt weten waar de dingen vandaan komen, hoe ze ongeveer werken en hoe je ze kunt repareren dan te leven in een abstracte samenleving die overal een laag van ‘elektronische bullshit’ overheen legt. De kredietcrisis laat zien wat de risico’s zijn van een virtuele cultuur die leeft van derivaten van derivaten, en die de echte wereld uit het oogt verliest.
Over Dick Pels
Socioloog en filosoof Dick Pels is essayist voor onder andere NRC Handelsblad, de Volkskrant, De Groene Amsterdammer en Hollands Diep. Hij is (hoofd)docent maatschappijtheorie en sociale filosofie aan de universiteiten van Amsterdam en Groningen. Daarnaast is hij een van de oprichters van de progressieve denktank Waterland.